Ezekiel 19

1Verder, hef gij een weeklage op over de vorsten van Israël,
 hef gij een weeklage op Dit zijn de woorden Gods tot den profeet Ezechiël.
,
  vorsten van Israël, Versta, de koningen van Juda, die de koning van Babel onder zijn juk gebracht heeft.
2En zeg: Wat was uw moeder? Een leeuwin, onder de leeuwen nederliggende; zij bracht haar welpen op in het midden der jonge leeuwen.
 uw moeder? Versta, het huis, den stam, of het koninkrijk van Juda, en voornamelijk Jeruzalem, waar de koningen hun hof en hun stoel hadden, en vanwaar zij voortkomstig waren. Anders: Hoe was uwe moeder ene leeuwin onder de leeuwen nederliggende!
,
 leeuwin, Dat is, bij ene leeuwin te vergelijken; te weten niet alleen om de koninklijke macht en waardigheid, die bij den stam van Juda was, maar ook om de stoutmoedigheid, fierheid en wreedheid, die deze stam dikwijls in de regering vertoonde.
,
 onder de leeuwen nederliggende; Dat is, in het midden van machtige koningen, wrede volken of koninkrijken wonende; vergelijk Nah 2:11 .
,
 welpen op Versta door deze de jonge zonen der koningen, die mettertijd in de plaats hunner vaderen staan te komen. Hier nu wordt gesproken van de zonen van den koning Josia, die van de vroomheid van hun vader gans ontaard geweest zijn.
,
 jonge leeuwen Te weten die vrij wat ouder en sterker zijn dan de welpen; gelijk af te nemen is uit vs.3.
3Zij toog nu een van haar welpen op; het werd een jonge leeuw, die leerde roof te roven, hij at mensen op.
 een van haar welpen op; Namelijk Joahaz, die in de plaats van zijn vader koning werd; 2Ki 23:30 .
,
 roof te roven, Joahaz wordt hier beschuldigd van roofgierigheid en overlast, bedreven tegen de bijgelegen volken, als de Egyptenaren, daarna van tirannie, geweld en bloedstorting, ook tegen zijne onderzaten bedreven; vergelijk onder vs.6.
,
 hij at mensen op Vergelijk Deu 7:16 , en Deu 31:17 ; Psa 14:4 , en Psa 27:2 .
4Dit hoorden de volken van hem, hij werd gegrepen in hun groeve; en zij brachten hem met haken naar Egypteland.
 de volken van hem, Dat is, de Egyptenaars, gelijk te zien is in het einde van vs.4.
,
 in hun groeve; Men schrijft dat de leeuwen in verborgen putten en ook met netten plegen gevangen te worden.
,
 en zij brachten hem Zie 2Ki 33:33-34 ; Jer 22:11-12 .
,
 met haken naar Egypteland Dat is, met ketenen, die uit vele schakels als uit haken bestaan.
5Zij nu ziende, dat zij in hope was geweest, doch haar verwachting verloren was, zo nam zij een ander van haar welpen, hetwelk zij tot een jongen leeuw stelde.
 Zij nu ziende, Te weten de leeuwin, of moeder van dezen jongen leeuw, waarvan gesproken is boven vs.2.
,
 verloren was, Te weten van den gevangen leeuw Joahaz weder te krijgen.
,
 een ander van haar welpen, Te weten Jojakim, den broeder van Joahaz, de leeuwin van Farao gegeven en toegelaten, om in zijns broeders plaats te wezen, 2Ki 23:34 .
6Deze wandelde steeds onder de leeuwen, werd een jonge leeuw, en leerde roof te roven, hij at mensen op.
 onder de leeuwen, Versta koningen, of volken, wier wreedheid, gruwzaamheid en moorddadigheid hij navolgde; zie boven vs.2.
,
 roof te roven, Vergelijk boven vs.3.
7Hij bekende zijn weduwen, en hij verwoestte hun steden; zodat het land en zijn volheid ontzet werd van de stem zijner brulling.
 Hij bekende zijn weduwen, Dat is, had vleselijke gemeenschap met de weduwen dergenen, die hij ten onrechte vermoord en geweldiglijk verdrukt had; zie van het woord bekennen alzo genomen, Gen 4:1 . Anderen nemen het woord almenoth, hetwelk weduwen betekent, onder Eze 22:25 , voor armenoht; dat is paleizen, 2Ch 36:19 ; of verlaten paleizen, gelijk Isa 13:22 ; zie aldaar de aantekening en dat met dezen zin, dat Jojakim ook de goederen der mensen, ja der machtigen, die hij verdrukt had, aangetast en geroofd heeft, tot dien einde die beziende en kennis daarvan nemende.
,
 zijn volheid Dat is, dat hetzelve vervult, of dat daarin is; alzo Psa 24:1 ; Isa 6:3 , en onder Eze 32:15 .
,
 ontzet werd Of, woest en eenzaam.
,
 van de stem zijner brulling Dat is, van zijn tirannieke woeding en verwoesting.
8Toen begaven zich de volken tegen hem rondom uit de landschappen, en zij spreidden hun net over hem uit; in hun groeve werd hij gegrepen.
 volken tegen hem rondom Zie van deze volken en landen 2Ki 24:2 .
,
 zij spreidden hun net over hem uit; Zie boven vs.4.
9En zij stelden hem in gesloten bewaring met haken, opdat zij hem brachten tot den koning van Babel; zij brachten hem in vestingen, opdat zijn stem niet meer gehoord wierde op de bergen Israëls.
 haken, Zie boven vs.4.
,
 zij brachten Dat is, hun voornemen was hem te brengen; maar dit hebben zij niet kunnen uitvoeren, omdat hij op den weg gestorven is, gelijk Jeremia voorzegd had; Jer 22:18-19 , en Jer 36:30 .
,
 hem in vestingen, Dat is, naar Babel, dat zeer sterk was en grote vestingen had; Jer 51:25 , Jer 51:53 .
10Uw moeder was als een wijnstok in uw stilheid, geplant bij wateren; hij was vruchtbaar en vol ranken vanwege vele wateren.
 Uw moeder was als een wijnstok Zie boven Eze 9:2 .
,
 in uw stilheid, Dat is, zolang als het koninrijk in vrede en bloei was; of, gelijk anderen, zolang als gij den koning van Babel gehoorzaam bleeft. Anders: in uw bloed; dat is, in uw geboorte en eerste voortkomst ter wereld; vergelijk boven Eze 16:6 , en de aantekening.
11En hij had sterke roeden tot scepteren der heersers, en de stam van elke roede werd hoog tussen de dichte takken; en hij werd gezien door zijn hoogte, met de menigte zijner takken.
 hij had Te weten de wijnstok.
,
 sterke roeden Of, takken, of stokken der sterkte. Versta door deze de koningen en prinsen van koninklijken bloede, uit wie de koningen van Juda gemaakt werden.
,
 stam Hebreeuws, statuur, of hoogte, gelijk boven Eze 17:6 .
,
 werd hoog Te weten zolang als de zegen des Heeren over dien wijnstok was.
,
 dichte takken; Versta door deze de menigte van andere heren, vorsten en aanzienlijken des lands.
,
 hij Te weten elke koning, die hier scepters der heersers genaamd worden.
,
 werd gezien Dat is, vermaard en wijdberoemd.
,
 menigte zijner takken Versta, het gehele rijk en de macht van het Joodse volk.
12Maar hij werd door grimmigheid uitgerukt, en ter aarde geworpen, en de oostenwind heeft zijn vrucht verdroogd; zijn sterke roeden zijn afgebroken en zijn verdroogd; het vuur heeft ze verteerd.
 grimmigheid uitgerukt, Versta de rechtvaardige gramschap van God.
,
 oostenwind Deze betekent hier den koning van Babel met zijn ganse heirleger, gelijk boven Eze 17:10 .
,
 sterke roeden Zie op vs.11.
,
 vuur heeft ze verteerd Te weten der goddelijke wraak.
13En nu is hij geplant in een woestijn, in een dor en dorstig land.
 een woestijn, Versta het land van Babylonië, hetwelk, hoewel het in zichzelven waterrijk en vruchtbaar was, nochtans den gevangen Joden was als een dorre en verdrietelijke woestijn, gelijk hunnen vaderen was geweest de woestijn door welke zij reisden naar het beloofde land. Vergelijk onder Eze 20:35 .
14Daartoe is een vuur uitgegaan uit een roede zijner ranken, dat zijn vrucht verteerd heeft; zodat aan hem geen sterke roede is tot een scepter, om te heersen. Dit is een weeklage, en is tot een weeklage geworden.
 uit een roede zijner ranken, Dat is, uit den koning Zedekia, die met zijn rebelleren tegen den koning van Babel, over zich en het gehele Joodse volk een gruwelijk verderf gebracht heeft; 2Ki 24:20 , en 2Ki 25:1 .
,
 tot een scepter, Zie boven vs.11.
Copyright information for DutSVVA